Toggle navigation
Over ons
Prijzen
Timetables
Testimonials
FAQ
Contact
Inloggen
Cursus Engels
Cursus Nederlands
Privélessen
Cambridge
Online cursus
Wandelcursus
Entry test Dutch
Meerkeuze vragen
1. De meisjes ..... naar huis.
a. loop
b. lopen
c. loopt
d. loopen
2. Waar ..... jij?
a. werk
b. werken
c. werkt
d. gewerkt
3. Jij ........ een jongen.
a. is
b. ben
c. heb
d. bent
4. De kinderen gaan woensdag ....... school.
a. in
b. op
c. naar
d. bij
5. Ik heb ....... boek.
a. niet
b. geen
6. Dat boek is van de man. Dat is ........... boek.
a. zijn
b. hem
c. hij
d. haar
7. Hij heeft drie kaartjes voor het theater gekocht. Hij heeft ER drie. Wat betekent ´ER´?
a. drie
b. kaartjes
c. het theater
d. gekocht
8. Welke zin is goed?
a. Wij meenemen de boeken.
b. Wij mee de boeken nemen.
c. Wij nemen de boeken mee.
d. Wij boeken de meenemen.
9. Ik heb goed ......
a. geslaapt.
b. slaap.
c. geslapen.
d. geslapt.
10. De jongens ........ lang op straat gespeeld.
a. zijn
b. is
c. hebben
11. Welke zin is goed?
a. Gisteren hebben wij op kantoor gewerkt.
b. Gewerkt hebben wij gisteren op kantoor.
c. Gisteren wij hebben op kantoor gewerkt.
d. Gisteren hebben gewerkt wij op kantoor.
12. Welke zin is goed?
a. Mijn vrienden heeft naar de stad geweest.
b. Mijn vrienden hebben naar de stad geweest.
c. Mijn vrienden is naar de stad geweest.
d. Mijn vrienden zijn naar de stad geweest.
13. Ik ga naar huis ...... ik moe ben.
a. want
b. omdat
c. maar
d. toch
14. Zullen we naar de film gaan? Kies de goede reactie
a. Leuke film!
b. Ja, goed idee. Welke film?
c. Ik ga vaak naar de film.
15. Welke zin is goed?
a. Als ik ben beter, ik ga werken.
b. Als ik beter ben, ga weer werken ik.
c. Als ik ben beter, ga ik weer werken.
d. Als ik beter ben, ga ik weer werken.
16. Welke zin is goed?
a. De vrouw is het aan koken.
b. De vrouw is aan het koken.
c. Aan het koken is de vrouw.
d. De vrouw aan het is koken.
17. Toen ik klein ......, dronk ik veel melk.
a. was
b. ben
c. geweest
d. bent
18. Ik zou graag op vakantie willen. Wat betekent deze zin?
a. Ik ga op vakantie.
b. Ik vraag of jij mee op vakantie gaat.
c. Ik kan niet op vakantie.
d. Ik wil graag op vakantie.
19. Gisteren ......... wij een nieuwe auto.
a. kopen
b. gekocht
c. kochten
d. koopten
20. Welke zin is goed?
a. Op zondag hoef ik niet te werken.
b. Op zondag hoef ik niet werken.
c. Op zondag moet ik niet te werken.
Verzenden